De Hoge Raad heeft medio 2008 beslist dat werkgevers verkeersboetes, die aan de werkgever als kentekenhouder zijn opgelegd voor overtredingen die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft begaan, in beginsel mag verhalen op de werknemer.
In het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de werkgever in beginsel aansprakelijk is voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden aan de werkgever toebrengt. De werknemer is wél aansprakelijk als de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. In die gevallen kan de werkgever de schade op de werknemer verhalen. Verder is de werknemer aansprakelijk voor de door hem aan de werkgever toegebrachte schade wanneer uit de omstandigheden van het geval, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders voortvloeit. Met deze bepaling in het achterhoofd oordeelde het Gerechtshof te Den Haag eerder (nog voor de uitspraak van de Hoge Raad medio 2008) dat de werkgever niet gerechtigd is bekeuringen die haar werknemers tijdens de uitvoering van de werkzaamheden opgelegd krijgen, op haar werknemers te verhalen. Dit zou volgens het Gerechtshof slechts anders zijn als de boete het gevolg is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Daarbij overwoog het Hof reeds dat er “in zijn algemeenheid bij een overschrijding van de maximumsnelheid tot 10 km per uur geen sprake zal zijn van opzet of bewuste roekeloosheid”. Immers, “in het verkeer rijdt men gemakkelijk even iets te hard zonder dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid”.
In bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad ging het om boetes voor snelheidsovertredingen die door een werknemer van TPG Post met een bedrijfsauto werden begaan, maar die een werkgever in principe als kentekenhouder is verschuldigd. De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) biedt namelijk de mogelijkheid om een boete op te leggen aan een ander dan degene die de overtreding in feite heeft begaan. In een periode van enkele jaren had de werknemer drie kleine verkeersovertredingen tijdens werktijd begaan. De boetes waren, nu het een dienstauto betrof, overeenkomstig het bepaalde in de WAHV opgelegd aan de werkgever.
Zoals gezegd is in de wet bepaald dat de werkgever (in principe) aansprakelijk is voor schade, die door de werknemer is veroorzaakt onder werktijd. Op grond van artikel 40 van de wegenverkeerswet kon de werkgever voorheen de werknemer aanwijzen als de daadwerkelijke bestuurder en op die wijze ontkomen aan de boete. Met de inwerkingtreding van de WAHV is artikel 40 van de wegenverkeerswet komen te vallen. Het Hoge Raad overweegt echter dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de kentekenhouder de mogelijkheid te ontnemen de daadwerkelijk bestuurder aan te wijzen. De bedoeling van de WAHV is immers dat de daadwerkelijk bestuurder een prikkel ondervindt van de verkeersboete. Daarom heeft de Hoge Raad in deze zaak overwogen dat niet de werkgever maar de werknemer de boete moest dragen.
Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat de werkgever de schade in voorkomende gevallen kan verhalen op de werknemer. Echter, of dat inderdaad altijd het geval is, is met name gezien de motivering van de Hoge Raad inzake bovengenoemde kwestie, niet bij voorbaat te zeggen. Zo besliste de kantonrechter Arnhem recentelijk nog dat de boete op grond van de rij- en rusttijdenwet niet op de werknemer kan worden verhaald. De kantonrechter oordeelde dat de aard van de arbeidsovereenkomst met zich meebrengt dat de werkgever de gevolgen moet dragen van geringe fouten die de werknemer in de uitvoering van zijn werkzaamheden maakt, juist in de functie als die van chauffeur.